Levenscyclus (volksgeloof)

Tot circa 1800 bestond de bevolking van Europa voornamelijk uit landbouwers. Door hun nauwe contact met de natuur en door hun ervaring met de zich telkens herhalende seizoenen hadden zij een volksgeloof ontwikkeld dat men de levenscyclus zou kunnen noemen. Dit volksgeloof is al aantoonbaar aanwezig in de zesde eeuw.[1]

In andere culturen bestond dit inzicht in de levenscyclus al veel langer. Bijvoorbeeld in het Oude Egypte: daar zag men de mestkever die verticaal uit de grond kroop als een "wordingsproces". Uit de restanten van leven, de mest, ontstond de mestkever. In het Oudegyptisch betekent het woord "mestkever" letterlijk ook "wordt" (van het wordingsproces). Men zag de vergelijking met het boven de grond komen van de mestkever, zoals het groeien van het gewas uit de grond na de jaarlijkse (ook cyclische) overstroming van de Nijl. Tevens als het cyclisch dagelijkse opkomen van de zon: de god Ra. De oude zon stierf in het westen, reisde dan volgens de mythen iedere nacht als de god Osiris door de onderwereld om in het oosten opnieuw geboren te worden als een jonge zonnegod. In het oude India, en ook nu nog, kent men cyclische tijdsindelingen. Dat zijn allen levenscycli, omdat men in India de hele natuur begrijpt als levend, immanent goddelijk. Men ziet het ontstaan, groei, bloei, ouderdom, ondergang en periode van ontbinding van vele levenscycli. De afwisseling dag en nacht, de seizoenen, het leven van de planten, dieren en mensen, en ook die van planeten, zonnen en heelallen. Men noemde deze perioden Kalpa, Yuga en Manvantara. In het hindoeïsme kent men het begrip reïncarnatie: het opnieuw in het vlees terugkeren door eenzelfde bezieling. In de filosofie van het boeddhisme kent men dit begrip "ziel" niet, het zijn de skanda's die de eigenschappen dragen gedurende de levenscyclus van levende wezens. Dit hangt samen met de leer van het anatta het niet-zelf. Deze diepe filosofieën, mythen en religies sluiten goed aan bij de ervaringen van de pantheïstische natuur door natuurvolken.

Wat in de middeleeuwen in het volksgeloof ontstond, kan men beschouwen als een herleven van een soort primitief heidendom. Maar men kan het ook zien als een gevoelsmatige herleving van diepe spiritualiteit als reactie op het dogmatische christendom.

De christelijke geestelijkheid probeerde al in de zesde eeuw de mensen ervan te overtuigen dat de dood geen verblijf onder de grond was. Ze bogen de eindeloze levenscyclus van geboren worden, kinderen krijgen en sterven om tot een rechte tijdslijn van geboorte naar dood. Ze postuleerden een eeuwig individueel persoonlijk leven in de dood na het sterven. Pantheïsme was een ketterij en werd wreed vervolgd. De theologie stelde een mannelijke transcendente persoonlijke god centraal.

Maar in het volksgeloof zag men Moeder Aarde als de bron van alle leven. De voorouders waren belangrijk en het leven moest doorgegeven worden, dus wilde men veel kinderen. Hoewel de kerk hier fel tegen was, ondergingen veel vrouwen vruchtbaarheidsriten in natuurheiligdommen: er waren vruchtbaarheidsstenen, -bronnen en -bomen. Maria als "moeder van god" werd in de kerk als substituut gebruikt voor het geloof in de moedergodin. Mariaverering werd tegengewerkt door de leiding van de kerk en zijn theologen. Maar dat kon niet voorkomen dat die Mariaverering door de eeuwen heen steeds belangrijker werd door devotionele gelovigen.

  1. Verchristelijking in de vroege middeleeuwen op Wikibooks

© MMXXIII Rich X Search. We shall prevail. All rights reserved. Rich X Search